Thema 6: BeginIk heb examens en dan heb ik altijd massa's inspiratie. Deze one-shot is denk ik mijn eerste min of meer fantasy-verhaal, dat zich afspeelt in een zelfverzonnen wereld. Volgens de regels mag ik tien one-shots schrijven die zich in deze wereld afspelen en al denk ik niet dat het er zo veel zullen zijn, het zal waarschijnlijk niet bij deze ene blijven. Op dit moment heb ik ideeën voor zo'n vijf à zes one-shots die zich in deze wereld afspelen, one-shots die normaalgezien apart te lezen zullen zijn, maar samen één groter verhaal zullen opbouwen. Op die manier zal ik proberen om de term 'one-shot' zo veel mogelijk volgens de letterlijke betekenis van het woord te gebruiken, namelijk de beschrijving van één scène (of toch zeker een beperkt aantal scènes). Chronologisch gezien zal dit niet de eerste one-shot zijn, maar hij is de eerste omdat erin verteld wordt hoe het allemaal begon.
Bah, veel te lange inleiding, ik hoop maar dat ik nu niet al te hoge verwachtingen geschept heb. In elk geval veel plezier met lezen, en ik krijg heel graag reactie op mijn one-shots, al was het maar één zinnetje waarin je zegt dat je het gelezen hebt.ZonsondergangDe zon naderde steeds dichter de horizon waarachter ze over een uur of twee zou verdwijnen. Roderik, de Stadhouder van Coronach, wist dat met de zon vanavond ook zijn laatste hoop zou verdwijnen. Hoop op een nieuw begin. Hoop op een toekomst voor het koninkrijk Sylderalm, een toekomst waarin een einde gemaakt werd aan het lijden van het volk, in plaats van een toekomst met steeds hogere belastingen en steeds zwaardere straffen voor wie niet kon betalen.
“Nog steeds geen teken van hem,” zei de kapitein van de wacht, die bij de grote stadspoort stond, nog voor hij voor de zoveelste keer die dag dezelfde vraag kon stellen.
“Hij komt wel,” zei Roderik, maar hij was er zelf steeds minder van overtuigd. Zoveel kon gebeurd zijn waardoor hij hier niet kon zijn.
Op de terugweg door het kleine stadje dat binnen de muren van de burcht gevestigd was, ving hij flarden van gesprekken van de inwoners op. Allemaal hadden ze het over de persoon die verwacht werd en allemaal vroegen ze zich hardop af wat de reden kon zijn van zijn afwezigheid. Een aantal dorpelingen boog naar Roderik toen hij voorbij kwam. Hij deed zijn best om hen net zo vriendelijk als anders te begroeten, maar hij kon zijn onrust onmogelijk verbergen.
“Heer Roderik, hoe gaat het met uw echtgenote?” vroeg een vrouw die water uit de waterput op het dorpsplein aan het halen was.
“Goed Margaret, dank je,” antwoordde hij verstrooid.
Het stadje was even bedrijvig als normaal, maar toch voelde het anders. Er hing een haast tastbare spanning in de lucht. Het leven ging zijn gewone gangetje, maar iedereen in het dorp, zelfs de kleine kinderen die tussen het volk doorliepen en tikkertje speelden, wisten dat vanaf morgen niets meer hetzelfde zou zijn. Beter of slechter, dat viel nog af te wachten, maar zeker anders.
Toen hij bij de ingang van het woongedeelte van de burcht kwam, merkte hij een groepje bedelaars op die bij elkaar tegen een muurtje zaten. Drie mannen, een vrouw en een meisje van een jaar of zeven. De vrouw schatte hij ongeveer zo oud als zijn vrouw, misschien nog een beetje ouder. Een jaar of vijfenveertig. De mannen waren duidelijk ouder dan hijzelf, en hij naderde toch al de vijftig. De oudste van hen kon wel tachtig zijn. Het meisje kwam naar hem toe en stak haar hand uit. Afwezig legde hij een zilverstuk op haar handpalm. Het meisje glimlachte dankbaar en liep toen terug naar de andere vier.
“Zijn zij hier al lang?” vroeg hij aan de hoefsmid van het dorp, die net voorbijkwam.
“Een dag of twee, misschien drie, Heer Roderik,” antwoordde de man.
“Vallen ze iemand lastig?”
De smid schudde zijn hoofd.
“Voor zover ik weet niet.”
“Oké,” zei Roderik. “Laat mij iets weten als er problemen zouden zijn.”
De smid knikte en vervolgde zijn weg.
Als Stadhouder was Roderik verantwoordelijk voor alles wat er in het stadje gebeurde. Vreemdelingen waren welkom, ook bedelaars, maar als ze de rust verstoorden, was het zijn taak om in te grijpen. Het gebeurde zelden en ook nu was het blijkbaar niet nodig.
Hij ging het woongedeelte van de burcht binnen, zijn woning als Stadhouder. Amelia, zijn vrouw, keek hem vragend aan toen ze hem zag, maar hij schudde bedrukt zijn hoofd. Ze hoefden niets te zeggen; ze begrepen elkaar ook zonder woorden. Op dit moment wilden ze allebei geloven dat tot zolang de zonnestralen nog door het kleine raam in de dikke stenen muren van de burcht vielen, alle hoop nog niet verloren was. En allebei vreesden ze dat ze tevergeefs hoopten, dat ze hem nooit meer terug zouden zien.
De zon vervolgde langzaam haar weg langs de hemel en Roderik kon niet langer stil blijven zitten. Hij werd met de minuut rustelozer. Uiteindelijk beklom hij de wenteltrap naar het dak van de hoogste toren van de burcht, vanwaar hij een uitzicht had over de hele omgeving.
“Waarom wordt u gekweld door zorgen, Heer Stadhouder?” hoorden hij plots een stem achter zich zeggen. Hij schrok en draaide zich snel om in de richting van het geluid. Hij herkende de oudste man van het groepje bedelaars dat hij net nog gezien had.
“Het spijt me, ik wilde u niet laten schrikken,” zei de man.
“Hoe komt u hier?” vroeg de Stadhouder.
“Langs de trap,” zei de oude man. “Hoe anders?”
“Het spijt me. Ik bedoelde… Ik wil u niet beledigen, maar… Op uw leeftijd?” zei de Stadhouder aarzelend.
“Onderschat nooit de kracht van een oude man,” zei de bedelaar en hij grijnsde een aantal scheve rotte tanden bloot.
Roderik nam nu de tijd om hem wat beter te bekijken. Hij leek nog ouder dan hij hem daarnet op de markt geschat had. De vaalbleke huid van zijn gezicht was helemaal gerimpeld en zijn blauwgrijze ogen waren flets van kleur en waterig. Hij was volledig gehuld in een donkergroene, versleten kapmantel. Een aantal onverzorgde slierten grijs haar kwamen van onder de kap uit. Zijn rug was krom en hij leunde op een stok. Het leek onmogelijk dat de man zelf de trap van de toren had beklommen en toch stond hij hier voor zijn neus.
“Wat doet u hier?” vroeg Roderik.
“Hetzelfde als u,” was het antwoord. “Van het uitzicht genieten.”
“Hm, ik kan niet echt zeggen dat ik van het uitzicht geniet,” zei Roderik. “Wat ik zie, bevalt mij helemaal niet.”
“Hebben uw zorgen te maken met het leger daarbuiten?” vroeg de oude man.
Roderik zuchtte. Hij wilde liever niet kijken naar de honderden in het zwart geklede soldaten, die een ring omheen de hele burcht gevormd hadden en er al meer dan een week voor zorgden dat niemand ongemerkt in of uit de stad kon.
“Ja,” zei hij. “Maar dat is niet het belangrijkste. Ach, het is een lang verhaal.”
“Ik moet nergens meer heen,” zei de bedelaar. “En ik hou van verhalen.”
Roderik leunde tegen de borstwering van de toren en staarde naar de weg die tussen de velden doorliep.
“Waar zal ik beginnen?” vroeg hij meer aan zichzelf dan aan de vreemdeling. “Ik weet niet eens of u de geschiedenis van dit rijk kent. Komt u van buiten of binnen de grenzen van Sylderalm?”
“Ik kom van overal en nergens,” zei de oude man. “Begint u maar bij het begin.”
“Het begin…” mompelde de Stadhouder. “Ik denk dat alles begon met de dood van de vorige koning, ongeveer zeventien jaar geleden. Hij stierf heel plots, een ziekte die zeer snel een fatale afloop kende. Sommigen zeggen dat hij vermoord werd, maar niemand heeft dat ooit kunnen bewijzen. Tijdens de regeerperiode van Koning Adalbrecht heerste er rust en vrede in het rijk. Hij was rechtvaardig en was geliefd en gerespecteerd door het volk. Na zijn dood bleef het rijk zonder leider achter.”
“Had hij geen kinderen?”
“Zijn enige zoon, de rechtmatige troonopvolger, was nog maar vier jaar oud en volgens de wetten van ons land kon hij pas koning worden op zijn eenentwintigste.”
“Heeft het land dan al die jaren geen leider gehad?” vroeg de oude man verbaasd.
“De Koning had een jongere broer, Adhemar,” zette Roderik zijn verhaal verder. “Adhemar is nu al zeventien jaar Regent. Hij is een hardvochtige man. Helemaal niet zoals zijn oudere broer. Het volk lijdt onder zijn bewind en dat lijkt hij nog leuk te vinden ook.”
“Maar u zei net dat de Koning stierf toen de jonge Prins vier jaar oud was,” merkte de oude bedelaar op. “Als zijn oom nu zeventien jaar aan de macht is, wil dat toch zeggen dat de Prins dit jaar zijn eenentwintigste verjaardag viert? Dan is de ellende nu toch bijna voorbij?”
“Was het maar zo eenvoudig,” zuchtte de Stadhouder. “Het probleem is dat Adhemar dat natuurlijk ook beseft heeft. Hij is niet van plan om zijn macht zomaar op te geven en hij zou heel graag ‘Koning’ voor zijn naam zetten, in plaats van ‘Regent’. Dat kan hij enkel als de Prins zou sterven zonder kinderen na te laten, of als de Prins om een of andere reden afstand doet van de troon.”
“Maar dat gaat de Prins toch niet doen?”
Roderik haalde wanhopig zijn schouders op.
“Morgen is het de eenentwintigste verjaardag van de Prins. Dan kan hij gekroond worden tot koning, zijn vader opvolgen en de macht van zijn oom afnemen. Het Zwarte Leger hierbuiten? Dat is het leger van de Regent. Adhemar heeft verklaard dat wanneer Prins Edwin niet met zonsopgang op zijn verjaardag – morgen dus – in de stad is voor zijn kroning, dat wil zeggen dat hij afstand doet van zijn troon. En dan eist hij dat we van het kroningsfeest van de Prins
zijn kroningsfeest maken.”
De oude man leunde op zijn stok en staarde nadenkend voor zich uit.
“Ik zie nog steeds het probleem niet,” zei hij uiteindelijk. “Tenzij…”
“De Prins is hier niet,” zei de Stadhouder. “Niemand weet waar hij is. Niemand weet zelfs of hij nog wel in leven is. Koningin Eleonora stierf enkele maanden na haar echtgenoot, waardoor de jonge Prins een wees werd. Mijn vrouw en ik zorgden voor hem. Je moet weten dat Coronach de Stad van de Kroon is en de Stadhouder van Coronach is automatisch ook de Beschermer van de Kroon. Dit is de enige plaats in het rijk waar de Regent geen macht heeft. Wanneer er geen koning is, is het de Stadhouder die regeert over Coronach.”
“Ik had al gemerkt dat de mensen in het dorp hier het beter hebben dan in andere dorpen waar mijn metgezellen en ik doorheen getrokken zijn,” merkte de bedelaar op.
Roderik boog als teken van dankbaarheid voor het compliment.
“Mijn invloed begint en eindigt bij de poorten van de stad, maar ik heb altijd geprobeerd om het voorbeeld van de oude Koning te volgen binnen de muren die mijn macht beperken.”
“Laat ik u namens mijzelf en mijn metgezellen bedanken voor uw gastvrijheid,” zei de vreemdeling. “We hopen dat we nog een tijdje in de stad mogen verblijven.”
“Ik vrees dat dat vanaf morgen niet meer van mij zal afhangen,” verzuchtte de Stadhouder.
“Oh ja, de kroning,” zei de oude man. “Vergeef mij dat ik uw verhaal onderbrak. U voedde dus de jonge Prins op na de dood van zijn ouders?”
“Ja, inderdaad. Mijn vrouw en ik hebben zelf geen kinderen en ik breidde mijn taak als Beschermer van de Kroon graag uit naar Beschermer van de Kroonprins. Gedurende bijna tien jaar kon hij hier onbezorgd opgroeien, maar toen overleefde hij maar net een poging om hem te vergiftigen.”
Zijn toehoorder keek hem geschokt aan.
“Zijn leven heeft aan een zijden draadje gehangen. Ik stelde uiteraard een onderzoek in naar de schuldige; het bleek een van mijn bedienden te zijn. Het heeft lang geduurd vooraleer hij mij durfde te vertellen dat hij in opdracht van Adhemar handelde.”
Hij keek zwijgend naar het Zwarte Leger op de vlakte rond het kasteel. Daarbeneden ergens moest de Regent zijn. Comfortabel in zijn tent, met een beker wijn in zijn hand die hem door een mooie vrouw was aangereikt. Drank en mooie vrouwen, dat was ongeveer hoever de interesses van de Regent zich uitstrekten. Geld natuurlijk ook, om voor al zijn pleziertjes te betalen. En macht, om op een gemakkelijke manier aan het geld te komen, door de mensen van Sylderalm uit te buiten.
“En toen?” vroeg de oude bedelaar.
Roderik was zijn toehoorder even vergeten.
“Toen wist ik dat de Prins hier niet langer veilig was. Wanneer hij voldoende hersteld was van de aanslag op zijn leven, stuurde ik hem de wijde wereld in, met de gedachte dat als de Regent hem niet kon vinden, hij hem ook onmogelijk kon doden. Ik denk dat het de moeilijkste beslissing was die ik ooit heb moeten nemen. Ik hield echt van die jongen. Mijn vrouw en ik beschouwden hem als onze eigen zoon. Hij was nog maar dertien toen hij moest leren op zijn eigen benen te staan. Vreselijk om zo jong te moeten ontdekken dat je eigen familie je naar het leven staat.”
De oude man knikte begrijpend.
“En sindsdien hebt u hem dus niet meer gezien?”
Roderik schudde zijn hoofd.
“Hij kan dood zijn,” zei hij. “Wat voor kans maakt een jongen van dertien nu op zijn eentje? Het enige wat ik zeker weet, is dat hij niet vermoord is door Adhemar of een van zijn aanhangers. Als de Regent zou weten dat de Prins dood is, zou hij nu wel al koning zijn. Er zijn alleen zoveel andere manieren waarop hij kan omgekomen zijn. Misschien wachten we al jaren op een illusie. Hoe langer hij wegblijft, hoe meer ik begin te vrezen dat het zo is. Als hij komt wanneer het nog licht is, kan ik hem misschien helpen. Ik heb een paar trouwe, dappere mannen klaarstaan om hem tegemoet te rijden, om hem te helpen door de vijandige linies van de Regent te breken. Maar als het donker wordt… Ik ben bang dat het voor Adhemar dan niet zo moeilijk zal zijn om zijn neef te onderscheppen en hem te vermoorden zonder dat iemand het ooit te weten komt. Hij is tot alles bereid om koning te worden.”
“En hoe weet u zo zeker dat de Prins een betere koning zal zijn dat zijn oom?” vroeg de oude man. “Misschien is hij wel net zo wreed als hij.”
“Nee,” zei Roderik resoluut, beledigd door de woorden van de vreemdeling. “Edwin was een goede jongen, de beste die ik ooit gekend heb. Als kleine jongen bezat hij al alle eigenschappen die een goede koning moet bezitten. Hij was oprecht, toegewijd, meelevend,… Ik ben er zeker van dat hij die eigenschappen nog steeds heeft. Als hij nog leeft tenminste…”
“Een wijze man vertelde me ooit dat je nooit de hoop mag verliezen,” zei de bedelaar bemoedigend.
“Dat zei ik zelf ook ooit tegen Prins Edwin,” vertelde de Stadhouder, terwijl hij toekeek hoe de laatste zonnestralen langzaam achter de horizon verdwenen. “Maar ik ben bang dat het nu echt te laat is. Ik ben bang dat we wanneer de zon morgen terug opkomt, Adhemar tot koning zullen moeten kronen.”
Hij draaide zich om en liep met gebogen hoofd en afhangende schouders de wenteltrap van de toren af, de oude bedelaar alleen achterlatend.