Over dit hoofdstuk ben ik niet ontzettend tevreden... Ik vind de schrijfstijl een beetje te dromerig. Het is dan ook een dromerig hoofdstuk, maar ik vind het geen goed eerste hoofdstuk. Naar mijn mening hoort een eerste hoofdstuk toch wat meer te laten zien hoe het verhaal wordt vertelt, en dat is hier niet het geval. Maar ach, het is dan ook de eerste keer dat ik zo serieus met een verhaal omga, en ik vergeef het mezelf daarom.
Hoofdstuk 1
Een jaar en een maand eerder
Het was een van die vroege zomerdagen in de lente. Zo’n dag waar het naar vrijdag ruikt en de zon van het asfalt een sprookjespad maakt, met duizend minuscule, glinsterende diamantjes. Als kind had ik altijd een voorliefde gehad voor zulke dagen, dan zat ik uren buiten, zodat mijn moeder zich zorgen maakte omdat het al koud aan het worden was. Ze wilde me nooit naar binnen roepen, en zodoende kwam ze een vestje brengen tegen de kou.
Het rook dus ook naar vrijdag, naar nieuwe beginnen, de zon, de lucht, naar geluk. Ik had niet verwacht dat vandaag zo zou worden toen ik vanmorgen uit mijn bed stapte – nee, rolde. Toen had ik tegen de schooldag opgezien, maar die schooldag werd onverwachts ingekort door twee blokuren die uitvielen, dus kon ik de middag op mijn favoriete plekje van de hele stad doorbrengen. In het rozenpark, dat zijn naam niet had gekregen door de vele rozen die er zijn, want die zijn er namelijk niet. Nee, het rozenpark, met een groot meer en hoge, oude bomen, linden aan de waterkant en populieren langs het pad, grensde aan een grote appelboomgaard, die de eigenschap had om in mei vol in bloei te staan. Appels behoren tot de rozenfamilie, vandaar.
Niet dat dit ook maar een beetje interessant is om te weten, maar toch.
Ik liep naar het water toe, over het sprookjespad naar het sprookjesmeer. De bomen hoog boven me zorgden voor schaduw, maar lieten ronde vlekjes van licht door. Ik liep verder, en de schaduw hield op. Ik stapte in de zon en voelde haar mijn blote onderarmen verwarmen, mijn nek, mijn hoofd en mijn gezicht. Rustig, terwijl ik van het gevoel genoot, ging ik op de verwarmde grond zitten en tuurde naar het water. Ik dacht aan van alles, aan leuke dingen, moeilijke tijden en onbekende toekomsten, maar het zonlicht bande alle kwade gevoelens uit mijn lichaam.
Naast het pad lagen allerlei kleine keitjes op de grond. Ze waren vast warm, ik wilde ze aanraken. Met mijn vingers door de steentjes heen gaan en luisteren. Hoe ze elkaar raken, naar het geluid, maar plotseling hoorde ik een ander geluidje.
Ik veroorzaakte het niet, en het kwam ook niet van de natuur om me heen. Nee, het was geen geluid dat hier hoorde, maar het was wel in de buurt. Zonder me te verroeren bleef ik zitten, zo geruisloos mogelijk, en ik luisterde. Ja, daar was het weer. Nog eens. Het waren korte, zachte snikken. Het geluid was afkomstig van iemand die waarschijnlijk tegen de grote, dikke eikenboom aan zat, met zijn – ja, nu ik hoorde nu dat een jongen aan het snikken was – rug naar mij toe.
Ik was nieuwsgierig, wilde weten hoe zijn gezicht eruitzag, wie hij was, en waarom hij huilde. Misschien had hij ergens spijt van, of had hij iets of iemand verloren. Kon ik hem ergens mee helpen? Ik ben behulpzaam. Mijn leraren zeiden dat al op de basisschool: ‘Abby is heel erg behulpzaam. Als een klasgenootje een probleem heeft is ze er altijd als eerste bij.’ Zo stond het vaak op rapporten.
Hoewel het klopte, kon ik me er altijd erg boos om maken. Iedereen deed altijd maar alsof ze me kenden. Ze denken dat ze me kennen, maar dat is echt niet zo. Ze weten dat ik Abigale Ebbenhout heet, ik dertien oktober jarig ben, mijn ouders tien jaar geleden zijn gescheiden toen ik vier was en ik bij mijn moeder woon, ik kastanjebruin haar en groenbruine ogen heb, slecht ben in geschiedenis en aardrijkskunde, maar goed in biologie en creatieve vakken. Kortom: ze weten helemaal niets. Want als ik een onvoldoende haal weten ze niet hoe dat komt. Ze weten niet dat ik óók niet weet hoe dat komt. Immers: als ik dát wist, had ik die onvoldoende toch wel kunnen voorkomen, nietwaar?
Terwijl dit in mijn hoofd maalde, werd het snikken steeds heviger, en viel het daarna stil. Zijn tranen zijn op, dacht ik, of heeft een gedachte hem getroost?
De rust werd plotseling hevig verstoord door het geluid van een blaffende hond in de verte. Al die tijd dat ik hier had gezeten, had ik alle omgevingsgeluiden verbannen – behalve het huilen, natuurlijk – en deze blaf gaf me het gevoel dat het moment voorbij was.
Ik hoorde iemand opstaan, geritsel van blaadjes vanachter de eik, en luisterde ingespannen, terwijl ik zo stil mogelijk bleef.
Het was de jongen – ik was hem ‘de twijfeljongen’ gaan noemen, omdat zijn verdriet klonk als dat van iemand die niet zeker wist of hij wel recht had op zijn tranen. De twijfeljongen liep langzaam richting het meer. Hij was vrij lang en had zwart of heel donkerbruin haar dat nogal in de war zat. Ik schatte hem zo’n vijftien jaar oud, ongeveer mijn leeftijd.
Hij ging aan de oever staan en staarde naar het water. Nu hij in de zon stond kon ik zien dat zijn haar echt pikzwart was. Zo bleef hij een tijdje staan, en ik probeerde niet op te vallen. Het was duidelijk dat hij erg in gedachten verzonken was, want hij had me nog niet opgemerkt, terwijl ik toch recht tegenover hem zat, vol in het zicht. Ik zat nog op het pad, met mijn handen in de laag steentjes. Plotseling voelde ik iets op mijn hand kriebelen. Ik schrok me een ongeluk en tilde mijn hand bliksemsnel op. Daarbij gooide ik een boel steentjes omhoog en slaakte een gilletje. Ik zag hoe een spin over mijn hand heen liep, en schudde het van me af.
Toen zag hij me. De twijfeljongen staarde me verschrikt aan, zijn blauwe ogen stonden fel. Ook ik schrok, van zijn aanblik. Ik was de hele tijd onzichtbaar geweest en nu had ik alle aandacht. Even kon ik bijna geen adem halen en ik wist niet wat ik moest doen, maar nu bleef ik gewoon rustig zitten en probeerde terug te staren, wat me niet lukte. Ik durfde hem niet aan te kijken. Toen pakte ik een steen, een platte, en keilde hem over het water.
Eén, twee, drie, vier keer stuiterde hij voordat hij met een plons in het water verdween. Toen ik mijn ogen van de steen losscheurde en naar de plek waar de jongen zat keek, was hij al verdwenen, en zelfs een paar keer knipperen haalde hem niet terug.
Hij was weg, en een paar minuten later had ook ik mijn plaats verlaten.