Hoofdstuk drie
Een onbekende plaats, ergens in de stad.
9 mei 2137, 5u23 ’s avonds.
Het eerste wat hij voelde was pijn. Vreselijke pijn over zijn hele lichaam. Van zijn kleine teen tot de topjes van zijn vingers en de uiterste puntjes van zijn oren. Zelfs zijn haar leek pijn te doen, al was dat natuurlijk vreemd, gezien het feit dat haar geen zenuwen bevatte.
Het duurde lang voor de eerste vragen tot hem doordrongen. Vragen als: waarom heb ik overal pijn? En: wat is er met mij gebeurd? Of: waar ben ik eigenlijk?
Voorzichtig probeerde hij zijn vingers te bewegen. Het lukte met veel moeite. De spieren wilden niet erg mee. Langzaam opende hij zijn ogen. Hij lag op zijn rug. Het duurde even voor zijn omgeving scherp werd. De ruimte was schemerig en zag eruit als niets wat hij eerder had gezien. Nu pas drong ook iets anders tot hem door. Een vreselijke stank die als een dichte walm in de ruimte hing en hem de adem ontnam. Hij hoorde iemand kuchen.
“Hij opent zijn ogen,” zei de stem van een jongetje vlakbij.
Meteen verschenen er een aantal gezichten boven zijn hoofd. Een jongetje van een jaar of elf met witblond haar en blauwgrijze ogen. Een meisje van ongeveer zeventien, met blond haar in twee vlechtjes en vrolijke, blauwe ogen. Een jongen met een bleek gezicht, omringd door koperrode krullen, die hem met doordringende groene ogen aanstaarde. Alle drie keken ze hem nieuwsgierig aan.
“Geef hem wat ruimte,” zei een vrouwenstem.
De drie gezichten verdwenen en het gezicht van de vrouw die gesproken had kwam in de plaats. Ze had bruin stijl haar in een paardenstaart en was een jaar of vijf ouder dan hij.
“Gaat het?” vroeg ze bezorgd.
Hij knikte en trok een pijnlijk gezicht.
“Vermoei je maar niet,” zei ze. “Je bent hier veilig. Veel rusten en dan kom je er wel bovenop. Dat is wat Tamez zei in elk geval.”
“Wat is er gebeurd?” vroeg hij. Zijn stem klonk schor.
“Je bent geraakt door een laserstraal,” zei de vrouw. “Een paar van de jongens hebben je gevonden in het steegje naast de Soe3-supermarkt. Je was bewusteloos en ze hebben je hierheen gebracht. Je aanvallers moeten gedacht hebben dat je dood was toen ze je achterlieten.”
De herinneringen kwamen nu razendsnel terug. De inval in de bibliotheek, de achtervolging door de lege Universiteit, hoe hij in de val zat in het doodlopend straatje.
“Ik werd achtervolgd door soldaten,” zei hij langzaam, nog steeds ongelovig over wat hem overkomen was.
“Dat dachten we al,” zei de vrouw.
Ast was verbaasd om het feit dat het voor haar de gewoonste zaak van de wereld leek te zijn dat iemand werd achtervolgd en bijna vermoord door soldaten. Toen besefte hij iets anders.
“Ze zullen me komen zoeken,” zei hij en hij kwam moeizaam overeind. Zijn gezicht vertrok van pijn toen hij zijn stijve spieren in beweging bracht. “Ik breng jullie in gevaar.”
“Maak je maar geen zorgen. Ze hadden je niet achtergelaten als ze niet geloofden dat je dood was. En zelfs als ze je zouden komen zoeken, hier vinden ze je nooit. Bovendien… als deze plaats ooit ontdekt wordt, ben jij wel het minste van onze zorgen.”
“Waar ben ik eigenlijk?” vroeg Ast nog steeds in de war. “Wie zijn jullie?”
“Oh, wat stom van me,” zei de vrouw. “Ik had ons meteen moeten voorstellen. Mijn naam is Nelia. Dit zijn Jalom” – ze wees op de jongen met het witblonde haar – “Lycath” – de jongen met de rode krullen – “Filko” – het meisje met de vlechtjes – “Katlyn” – een meisje van rond de twintig dat een eindje van hem af op een stoel zat – “en Papavan.”
De jongen die Jalom heette en duidelijk de jongste van het groepje was, kuchte en vroeg wat zijn naam was, terwijl hij hevig met zijn ogen knipperde.
“Ik heet Ast,” zei Ast een beetje afwezig. Hij kon zijn ogen niet van Papavan afhouden. Papavan merkte het.
“Wat is er?” vroeg hij een beetje knorrig.
“Ik heb nog nooit…” stamelde Ast. “Ik dacht…”
Papavan maakte zijn zin af.
“Je hebt nog nooit een dwerg gezien en je dacht dat die enkel in sprookjes bestonden.”
“Eh, zoiets ja,” gaf Ast toe. “Nou ja, ik wist wel dat er vroeger echt dwergen bestonden, of… mensen die aan dwerggroei leden, maar…”
“Je dacht net als iedereen dat dat nu niet meer bestond,” zei Nelia.
Ast knikte.
“Fout gedacht dus,” zei Papavan. “Al denk ik dat ik de enige dwerg in de stad ben. Achondroplasie is de juiste naam voor wat ik heb, trouwens. Het is een aangeboren ziekte.”
Ast nam de jongen aandachtig in zich op. Hij was klein, niet groter dan één meter tien. Hij had kort bruin haar en bruingroene ogen in een rond gezicht.
“Hoe oud ben je?” vroeg Ast.
“Vijftien,” zei Papavan.
Ast wist niet goed wat te zeggen. Hij had er geen idee van hoe hij moest reageren. Nooit eerder was hij in contact gekomen met… met iemand als Papavan. Volgende de officiële gegevens hoorde Papavan niet eens te bestaan.
Jalom kuchte en Ast keek naar de kleine jongen, maar die had blijkbaar niet gekucht om zijn aandacht te trekken. Hij knipperde enkel opnieuw hevig met zijn ogen en trok zijn neus op.
“Jalom heeft het syndroom van Gilles de la Tourette,” zei Nelia. “Hij heeft verschillende tics. Hij kan het niet helpen dat hij kucht of met zijn ogen knippert of zijn neus optrekt.”
De jongen kuchte weer.
“Het is als niezen,” zei hij. “Ik kan het even inhouden, maar dan komen de tics nadien nog zo hevig.”
Ast fronste zijn wenkbrauwen.
“Dat kan niet,” zei hij. “Jullie spelen een spelletje met mij. Het syndroom van Gilles de la Tourette bestaat niet. Niet meer in elk geval.”
“Je zult hier nog ziekten aantreffen die officieel niet meer bestaan,” zei Nelia. “Ik geloofde er eerst ook niets van, toen ik hier terechtkwam. Filko is doof sinds haar geboorte, Katlyn heeft nooit kunnen lopen en Lycath…”
“Ik heb de ziekte van Von Willebrand,” zei de jongen met het rode haar. “Dat is een stollingsziekte. Mijn bloed stolt veel langzamer door…”
“Een gebrek aan bepaalde stollingsfactoren,” vulde Ast aan.
“Jij kent het?” vroeg Lycath een beetje verwonderd. Een beetje teleurgesteld ook, omdat hij zijn uitleg niet volledig had kunnen doen.
Ast knikte.
“Ik studeer biomedische wetenschappen,” zei hij.
“Biomedische wetenschappen?” herhaalde Nelia. “Dan ken je Tamez misschien.”
“Ik weet niet…” zei Ast aarzelend. De naam zei hem niet echt iets.
“TAMEZ!” riep Nelia.
Een man van rond de dertig dook op met een kleuter op zijn arm.
“Wat is er, schat?” vroeg de man.
Hij had zwart haar, een stoppelbaard en vriendelijke, bruine ogen.
“Ast hier studeert biomedische wetenschappen.”
De man die Tamez heette keek hem aandachtig aan. Het duurde even vooraleer Ast hem herkende.
“Ik heb les van u gehad,” zei hij uiteindelijk. “Maar toen was u gladgeschoren.”
Nelia grinnikte.
“The call of the wild,” zei ze en ze streelde speels zijn wang. “Hij ziet er graag wat ruiger uit.”
“Sorry, ik ken niet alle studenten,” verontschuldigde Tamez zich. “Zeker niet degene waaraan ik maar een paar gastcolleges geef. Ik herinner me jouw gezicht denk ik wel.”
“U bent de bioloog die professor Guandor noemde. Hij denkt dat u dood bent.”
“Niet dus,” zei Tamez laconiek. “En zeg maar ‘jij’.”
“Ben jij ook achterna gezeten door soldaten?”
Tamez schudde zijn hoofd.
“Ik werd gewaarschuwd. Iemand vertelde me dat ik moest onderduiken en wees me deze plek.”
“Professor Guandor?” vroeg Ast.
Nelia snoof.
“De professor is veel te bezorgd om zijn eigen leventje om zich om de ellende van anderen te bekommeren.”
Tamez zette de kleuter, een meisje met staartjes in haar bruine haar, neer en legde troostend zijn arm om de vrouw.
“Hij is niet de enige,” zei hij berustend.
Ast keek vreemd op door de manier waarop Tamez en Nelia met elkaar omgingen. Toen besefte hij dat hij op een van zijn vragen nog steeds geen antwoord had gekregen.
“Waar ben ik eigenlijk?”
Hij keek nu aandachtig om zich heen. De ruimte was vrij schemerig, maar er was toch voldoende licht om een aantal dingen te kunnen onderscheiden. Hij zat op een versleten matras die op een metalen ondergrond lag. Ook de muren en het plafond bestonden uit hetzelfde metaal. Het plafond was laag, als hij rechtop zou gaan staan zou hij maar zijn hand moeten uitsteken om het aan te raken. Hier was duidelijk geen moeite gedaan om de muren te verfraaien, zoals het geval was in de delen van de stad die hij kende. Daar was door middel van glas en metaal het uitzicht van de stad een lust voor het oog gemaakt door de architecten. Hier bestonden de muren, de vloer en het plafond gewoon uit metalen platen, zonder enig oog voor esthetiek. Nergens drong ook maar een straaltje zonlicht door. Al het licht was kunstlicht. Zijn neus was ondertussen een beetje gewend geraakt aan de geur die er hing, waardoor het hem minder stoorde, maar de stank was er nog steeds. Veel geluiden drongen niet tot de ruimte door. Geen stemmen buiten die van de aanwezige mensen, geen geluiden van verkeer. Het enige geluid dat er was, was een constant geluid van stromend water. De ruimte stond vol spullen die het een soort van huiselijke sfeer moesten geven, maar alles zag eruit alsof het uit een vorige eeuw dateerde en een aantal oorlogen had meegemaakt. Een tafel met stoelen die totaal niet bij elkaar pasten, een paar kasten met boeken, een paar gemakkelijke zetels met gaten in de stof. Op de grond lag een tot op de draad versleten tapijt dat ooit waarschijnlijk een prachtige dieprode kleur had gehad. Heel lang geleden.
Het kleine meisje met de staartjes klampte zich aan Tamez’ been vast. Ze wilde duidelijk aandacht. Papavan nam haar bij de hand.
“Kom Ora, we gaan je vriendjes zoeken,” zei hij. “Wil je met de bal spelen?”
“Jaaa, bal spelen,” riep het meisje blij uit.
“We zitten onder de stad,” zei Tamez, nadat Papavan en Ora door een deur verdwenen waren.
“Niet onder de stad,” grinnikte Lycath. “Dan zouden we allemaal verdrinken.”
Hij ging naast Ast op de matras zitten.
“We zitten in de buik van de stad, de onderste verdieping. Dit is de verdieping die voorzien is voor riolering en afvalopstapeling. De hele stad is onderkelderd. Het is een gigantisch gangenstelsel. Hier komt alles terecht wat in de stad zelf ongewenst is.”
“Zoals wij,” zei het meisje dat Katlyn heette. Het klonk verbitterd. Ast keek haar aan, maar ze wendde haar blik af.
Riolen en afvalstortplaatsen. Was dit waar deze kinderen leefden?
“Hoe lang zijn jullie hier al?” vroeg hij.
“Heel ons leven,” zei Lycath. “Ik achttien jaar nu. Katlyn is de oudste, zij is hier al negentien jaar.”
“Maar… waarom?”
“Omdat we een genetische afwijking hebben die niet kan genezen worden. We passen niet in jullie wereldbeeld waarin een medicijn voor alle ziekten is gevonden, dus kunnen jullie maar beter doen alsof we er niet zijn.”
Ast begon stilaan te begrijpen wat voor informatie er op de website waarop hij was terechtgekomen, had gestaan. Er wás helemaal geen genezing voor genetische aandoeningen, en dus werden kinderen met zo een ziekte uit de maatschappij geweerd.
“Dat is… onmenselijk,” zei hij geschokt.
“Goed dat je daar achter bent,” zei Katlyn sarcastisch.
Ast fronste zijn wenkbrauwen.
“Ik kan het toch niet helpen dat dit gebeurt?” zei hij een beetje verontwaardigd.
“Ach, je bent net zo slecht als alle anderen,” bromde ze. “Ik heb geen zin meer in dit gesprek. Ik wil ergens anders heen.”
Tamez liep naar haar toe en tilde haar op.
“Waarheen?” vroeg hij.
Ze wees hem de richting aan. Filko en Jalom liepen haar achterna.
“Ze heeft het nogal moeilijk de laatste tijd,” zuchtte Lycath. “Je moet het maar niet persoonlijk opnemen. Het is gewoon… We hopen allemaal dat het ooit beter zal zijn, dat we op een dag als gewone mensen in de stad kunnen wonen, in plaats van samen met de ratten er onder, maar na al die jaren is het moeilijk om niet de moed te verliezen. En voor haar is het dan nog extra moeilijk, omdat ze hier nooit weg kan. De rest van ons, wij wagen ons soms in de stad. We moeten wel, want we moeten op zoek naar voedsel. Katlyn zit al haar hele leven hier onder de grond gevangen. Ik denk niet dat ze weet hoe het voelt om de zon op je huid te voelen schijnen of iets anders dan die eeuwige stank hier in te ademen.”
Ast zei niets. Hij probeerde zich voor te stellen hoe het moest zijn om negentien jaar oud te zijn en nog nooit een zonnestraal gezien te hebben. Hij kon het gewoon niet. Het moest afschuwelijk zijn.
“Het is de onverschilligheid,” zei Nelia, die nu ook naast hem op de matras kwam zitten. “De mensen hierboven geven om niets. Ze hebben alles wat ze nodig hebben. Hun grootste angst is dat er iets gebeurt waardoor hun gemakkelijke leventje van de rails geraakt. Alles is voor hen uitgestippeld en dat vinden ze best, want zo moeten ze zelf geen keuzes maken.”
“Maar niet alles is toch uitgestippeld,” wierp Ast tegen. “Je kan bijvoorbeeld zelf kiezen wat je wilt studeren.”
“Ja, tot zolang je iets kiest dat binnen de aanvaarde normen ligt,” zei Nelia. “Jij koos voor biomedische wetenschappen, Tamez koos biologie, ik koos chemie. Allemaal wetenschappen, allemaal perfect zoals het hoort. Je mag dokter worden of ingenieur of advocaat of elektricien of vuilnisman. Je mag rekken gaan vullen in de supermarkt of bij het leger gaan. Maar is het je nooit opgevallen dat er geen kunstenaars zijn in de stad? Geen beeldhouwers, geen kustschilders, geen schrijvers, geen dichters? Iemand die kunstenaar zou willen worden, zal duidelijk merken dat hij of zij alleen maar kan kiezen als zijn of haar keuze binnen de normen valt. Kunst ligt daar buiten. Is dat vrijheid?”
“Dat… Dat wist ik niet,” zei Ast.
“Dat is het probleem,” zei Lycath. “Niemand weet dit behalve de mensen die er zelf mee geconfronteerd worden en daardoor buiten de samenleving vallen. Er is niemand om het hen te vertellen.”
“Als jullie nu naar buiten zouden komen en…”
Lycath schudde zijn hoofd.
“Wie zou er naar ons luisteren? We zijn nog maar kinderen en bovendien zijn we freaks in hun ogen. We zouden meteen door het leger opgepakt worden en wie weet wat er dan met ons gebeurd. We horen dood te zijn. Geloof mij, als ik dacht dat het zin zou hebben, stond ik vandaag nog op het eerste het beste plein te schreeuwen.”
Ast zag het vuur in de groene ogen van de jongen en hij wist dat het waar was.