Schrijfsels

Wilt u reageren op dit bericht? Maak met een paar klikken een account aan of log in om door te gaan.

    Rioolratten

    Merdyff
    Merdyff
    Schrijver
    Schrijver


    Schrijven is spreken zonder onderbroken te worden
    Vrouw Aantal berichten : 704

    Rioolratten Empty Rioolratten

    Bericht van Merdyff do 31 dec - 22:36

    Rioolratten


    Rioolratten Button1Rioolratten Button6Rioolratten Button9

    Samenvatting
    Het jaar 2137. De opwarming van de aarde heeft ervoor gezorgd dat ze zeespiegel sterk gestegen is. Ingenieurs uit Nederland en Vlaanderen hebben de handen in elkaar geslagen en een reusachtige drijvende miljoenenstad gebouwd voor de inwoners van de overstroomde gebieden. De mensheid is er in geslaagd ziekte en oorlog te overwinnen en leeft nu samen in een perfecte samenleving.
    Ast is een student biomedische wetenschappen die net als ieder ander een heel normaal leventje leidt. Tot hij bij zijn thesisonderzoek op informatie stuit die niet voor zijn ogen bedoeld is en zijn leven volledig wordt omgegooid. Opgejaagd door soldaten komt hij terecht bij een buitengewone groep mensen. En dat is nog maar het begin...

    NaNoWriMo
    Rioolratten Nano_09_winner_120x240

    Bedankje
    Alle deelnemers van NaNoWriMo, zowel degene op Dreuzels als degene van de write-ins in Gent, voor de leuke momenten en omdat ze me geholpen hebben om door te zetten.

    Inhoud
    > Personage-overzicht
    > Proloog
    Merdyff
    Merdyff
    Schrijver
    Schrijver


    Schrijven is spreken zonder onderbroken te worden
    Vrouw Aantal berichten : 704

    Rioolratten Empty Re: Rioolratten

    Bericht van Merdyff do 31 dec - 22:39

    Personage-overzicht

    (Omdat al mijn personages zelfverzonnen namen hebben en het soms misschien moeilijk gaat worden om het overzicht te bewaren en nog te weten wie wie was, maak ik hier een overzichtje van de personages. Ik ga de lijst telkens aanvullen wanneer er nieuwe personages in het verhaal voorkomen.)
    Merdyff
    Merdyff
    Schrijver
    Schrijver


    Schrijven is spreken zonder onderbroken te worden
    Vrouw Aantal berichten : 704

    Rioolratten Empty Re: Rioolratten

    Bericht van Merdyff do 31 dec - 22:39

    Donkere wolken pakten zich samen boven de stad. Weldra zou de storm losbarsten. Geen gewone storm, die voorspeld wordt dor meteorologen die elke dag nauwkeurig het weer voorspellen. Geen storm die ontstaat door het botsen van hoge en lage drukgebieden of hoe het ook alweer zat met stormen. Instinctief voelde hij aan dat dit een ander soort storm was. Het was een symbolische storm. Een storm die een einde zou maken aan de drukkende hitte die al vele jaren de stad in haar greep had. Een frisse regenbui die alles zou wegspoelen en de stad zou klaarmaken voor een nieuw begin.
    Een man stond in zijn onneembare vesting uit te kijken over de stad. Hij was groot, maar geen reus. Niet wat lengte betrof in elk geval. Het was zijn uitstraling die voor zijn grootsheid zorgde. Een man die je niet zou willen tegen je in het harnas jagen. Dat zag je zo aan zijn ogen. Grijze ogen, met een zweem blauw. Berekenende ogen. Kille ogen. Deze man had macht. De machtigste man in de stad. Zijn silhouet leek wel uit steen gehouwen. Hij leek vergroeid met de stad. Niemand die zich afvroeg of hij er wel thuishoorde. Zijn aanwezigheid was een vanzelfsprekendheid. Net zo vanzelfsprekend als het opkomen en het ondergaan van de zon of de aanwezigheid van de sterren. Zijn blond geverfde haren waren in een zijstreep gekamd die met een lat getrokken leek te zijn. Al leek het niet onwaarschijnlijk dat hij gewoon elke ochtend zijn haar het bevel gaf om op die manier te gaan liggen. Zo groot was zijn autoriteit dat zelfs zijn haren zouden doen wat er van hen gevraagd werd. Niemand legde een bevel van hem naast zich neer. Zijn lange smalle vingers klemden zich om de balustrade van het balkon van waarop hij zijn imperium overschouwde. De machtigste man in de stad.
    Toen daagde een tweede man op. Het was onduidelijk vanwaar hij zo plots gekomen was. Het leek alsof hij gewoon uit het niets verschenen was. De tweede man was heel anders dan de eerste. Veel jonger om te beginnen. De eerste man was rond de zeventig jaar oud, de tweede man was er nog geen vijfentwintig. De tweede man had bruin, warrig haar. Hij had een bleke huidskleur, niet ongezond bleek, maar bleek alsof hij al lang niet meer in de zon had kunnen lopen. Iets wat niet zo ongewoon was in de stad. Wat wel ongewoon was, was dat hij er niet echt verzorgd uitzag. Alsof hij een zwerver was. Hij was ongeveer even groot als de eerste man. Een nauwkeurige meting zou misschien wel exact hetzelfde cijfer geven bij beide mannen, maar toch was er een verschil. Een verschil dat waarschijnlijk te wijten was aan een optische illusie. De tweede man leek te groeien, terwijl de eerste man kromp. Alsof de eerste man, die eerst nog onverschrokken had geleken in elkaar kromp van angst en de tweede man groeide aan zelfvertrouwen. De tweede man had grijsgroene ogen, waarin een machtig vuur brandde, en een klein litteken net boven zijn rechter wenkbrauw.
    Een hele tijd gebeurde niets. De twee mannen staarden elkaar aan. De eerste man kromp een beetje, de tweede man werd een beetje groter, terwijl hun absolute lengte toch dezelfde bleef. De oudste man was keurig gekleed in een net pak, dat op maat voor hem gemaakt was, de jongste man was dringend aan nieuwe kleren toe, vuil en versleten als de jeansbroek en de trui die hij droeg, waren.
    Er werd geen woord gewisseld tussen de twee mannen. Doodse stilte heerste over de scène. Wat het ook was dat zich afspeelde, het voelde aan als iets belangrijks. Iets dat de toekomst kon bepalen. Al was het niet duidelijk op welke manier. Er gebeurde niets en tegelijk veel.
    Van het ene moment op het andere barstte het onweer los. Het begon met regen die met bakken tegelijk uit de hemel viel. Beide mannen waren al snel volledig doorweekt, maar nog steeds verroerden ze geen vin. Ze leken op iets te wachten. Een eerste bliksemschicht doorkliefde de lucht. Een tel van verblindend licht dat de hele stad deed oplichten. Eén moment waren de twee silhouetten scherp afgetekend tegen de nachtelijke hemel. Toen kwam de tweede bliksem. De elektrische lading maakte een zigzaggende beweging door de lucht, op zoek naar haar doel, en trof de oudste man. Eén moment was er verbazing op zijn gezicht af te lezen. Het volgende moment was hij verdwenen. Alles wat er van hem overbleef was een hoopje as, dat langzaam door de regen werd weggespoeld. De jonge man had verbijsterd toegekeken, maar richtte nu zijn blik naar de hemel. Hij sloot zijn ogen en liet de regen zijn gezicht overspoelen, genietend van de overvloedige regenval. Het water spoelde de vuile vegen van zijn gezicht. Een nieuw begin was aangebroken.
    Merdyff
    Merdyff
    Schrijver
    Schrijver


    Schrijven is spreken zonder onderbroken te worden
    Vrouw Aantal berichten : 704

    Rioolratten Empty Re: Rioolratten

    Bericht van Merdyff ma 11 jan - 20:28

    Hoofdstuk één

    De bibliotheek van de Universiteit.
    8 mei 2137, 9u25 ’s avonds.


    Zenuwachtig trommelde Ast op het toetsenbord van zijn laptop. Hij probeerde zich te ontspannen, maar hij schrok op bij het minste geluidje dat hij hoorde. Zijn zenuwen waren tot het uiterste gespannen. Ondanks het feit dat hij zich voorhield dat de waarschuwing van zijn professor enkel te wijten was aan de verwarde geest van een ouder wordende man en niet op reële feiten berustte, voelde hij zich niet voor de volle honderd procent op zijn gemak.
    Wat als zijn prof gelijk had gehad?
    Het geluid van brekend glas deed hem opveren.
    “Vast gewoon iemand die een glas laat vallen,” mompelde hij tegen zichzelf.
    Hij wist echter dat de kans klein was dat er zo laat op de avond nog iemand aan het werk was in het gebouw. Hij hoorde helemaal alleen te zijn. Ergens in het gebouw bromde een zware mannenstem een bevel. Het stemgeluid weerkaatste tegen de kale muren. Zware voetstappen kwamen zijn richting uit. Ast wachtte niet af om te zien wie de bezoekers waren. Instinctief wist hij dat er iets goed fout zat. De waarschuwing galmde nog na in zijn hoofd.
    “Je zult niet lang vrij rondlopen. Van zodra ze er achter komen wat je weet, zullen ze je komen halen.”
    Vliegensvlug trok hij zijn jasje aan. Hij klapte zijn laptop dicht en met de computer onder zijn arm sloop hij naar de andere kant van de bibliotheekzaal. Hij wist dat er die kant nog een uitgang was. Met de kasten vol elektronische informatiedragers als dekking liep hij er naartoe. Hij strekte zijn hand uit naar de deurknop, maar tot zijn grote schrik gaf de deur niet mee. Hij vloekte in gedachten. De deur zat op slot en hij wist dat zijn pasje hem geen toegang gaf. Het had niet eens zin om het te proberen. De deur waarlangs de mannen die hem kwamen halen elk moment konden binnenkomen, was zijn enige uitweg. Snel dook hij weg achter een archiefkast. Als ze hem niet zagen zouden ze misschien denken dat hij er niet was.
    Met veel lawaai stormde een groepje soldaten gekleed in kakigroene uniformen de bibliotheek binnen.
    “Nummer twee één één vier nul zes één drie één vier vier, u staat onder arrest,” zei een stem autoritair.
    Ast hield zijn adem in terwijl zijn volgnummer werd afgeroepen. Er bestond geen twijfel meer over. Ze waren hier voor hem.
    “Waar is hij?” vroeg een tweede stem, jonger dan de eerste.
    Laat ze alsjeblieft denken dat ik er niet ben, wenste Ast. Laat ze gewoon weggaan.
    “Hij verschuilt zich vast ergens,” zei de eerste stem. “De computer heeft niet geregistreerd dat hij naar buiten ging, dus hij moet zich nog in het gebouw bevinden. Volgens zijn dossier heeft hij geen vergunning om een wapen te dragen, maar wees op je hoede.”
    Hij begon zijn manschappen elk naar een kant van de bibliotheek te dirigeren. Vier soldaten waren er, met de commandant bij maakte het vijf. Vijf getrainde mannen tegen één student biomedische wetenschappen. Asts hart bonsde als een gek in zijn keel. Hij zag geen enkele uitweg. Nog even en dan zouden ze hem vinden. En wat er dan met hem zou gebeuren, daar wilde hij liever nog niet over nadenken.

    Te bedenken dat hij tot een week geleden een doodnormale student was. Vóór vandaag vermoedde hij zelfs niet dat het mogelijk was dat een groepje soldaten de bibliotheek van de Universiteit binnenviel om een student op te pakken. En nu zat hij zelf bibberend van schrik achter een archiefkast. Hij zag hoe de condens van zijn adem een waas achterliet op het koude, glanzende metalen oppervlak van de kast en vroeg zich af hoe hij toch in deze situatie was verzeild geraakt.
    Het was allemaal begonnen met zijn thesis. Hij schreef zijn thesis over de manier waarop wetenschappers er een kleine twintig jaar geleden waren in geslaagd om alle ziekten te overwinnen. Het was een onderwerp dat hem van toen hij klein was had gefascineerd.
    In de eenentwintigste eeuw en de eeuwen voordien stierven mensen aan kanker, aids, hart- en vaatziekten, griep, malaria, tuberculose en een oneindig lijkende lijst van andere ziekten. Niemand had toen kunnen dromen dat ooit een einde zou komen aan ziekte en lijden. Niet dat mensen niet meer ziek werden, maar voor elke ziekte bestonden nu geneesmiddelen. Elke ziekte kon genezen worden. Niemand hoefde nog af te zien door een ziekte, van welke soort dan ook.
    Ast interesseerde zich zeer sterk voor de uitvindingen, het onderzoek, de ontdekkingen van de wetenschappers en de artsen die er in geslaagd waren het onmogelijke te verrichten, die ervoor gezorgd hadden dat iedereen in de stad gezond was. Hij had er zijn thesisonderwerp van gemaakt.
    Al maanden speurde hij het web af naar alle mogelijke informatie die er te vinden was en hij bracht een groot deel van zijn tijd door in de biomedische bibliotheek van de Universiteit. Hij had er een groot aantal van de elektronische informatiedragers bekeken en zelfs door een paar boeken gebladerd die dateerden van het einde van de twintigste eeuw.
    Het was gisteren geweest dat hij een website had ontdekt die ging over de oplossing voor genetisch bepaalde aandoeningen. Nog voor hij iets op de site had kunnen lezen, was er een foutmelding op zijn scherm verschenen, met het bijhorende irritante geluidje. Zijn laptop was vastgelopen en toen hij hem opnieuw had opgestart en weer op zoek ging naar de site, kon hij hem nergens meer vinden, al wist hij zeker dat hij het adres juist had. Het leek alsof de site gewoon van het web verdwenen was. Hij was bijna een uur bezig geweest met de site proberen terug te vinden, maar zonder resultaat. Een zeer vervelende zaak, aangezien het een topic was waarover hij nog maar amper informatie gevonden had.
    Daarom was hij ook ’s ochtends bij zijn promotor langs geweest, om hem het probleem voor te leggen. Hij vermoedde dat zijn studentenpas hem misschien niet de juiste toegangsrechten verschafte. Normaal zou hij wel toegang moeten krijgen tot de site, als thesisstudent was alle informatie open voor hem, maar het gebeurde wel eens dat er een foutje in de beveiliging van de computers sloop. Als er iemand was die hem kon helpen met het verkrijgen van de juiste toegangsrechten was het wel professor Guandor.
    De professor was echter heel nerveus geworden toen hij over Asts probleem hoorde. Ast had hem nog nooit eerder zo gezien. Zijn handen trilden en hij bleef maar aan de knoop van zijn das pulken.
    “En heb je iets van de informatie kunnen bekijken?” vroeg hij.
    “Nee,” zei Ast. “Mijn computer liep vast voor ik verder naar de site kon gaan. Maar u begrijpt dat dit een vervelende zaak voor mij is. Ik heb die informatie echt nodig voor mijn thesis. Daarom vroeg ik me af of u ervoor kunt zorgen dat ik de toegang krijg.”
    “Zeer vervelend, inderdaad,” zei professor Guandor. “Ik hoop dat je hier met niemand over gesproken hebt?”
    “Nee,” zei Ast verbaasd. “Alleen met u nu.”
    “Goed,” zei de professor. “Houden zo.”
    “Waarom?” vroeg Ast.
    “Omdat die website strikt geheime informatie bevat. Niet voor jouw ogen bedoeld. Je had die site helemaal niet mogen vinden. Waarschijnlijk een fout in de codering. Misschien hebben ze een virus binnengekregen. We hebben dan wel alle menselijke virussen kunnen uitschakelen, maar computervirussen zijn nog steeds een probleem.”
    De professor maakte een handgebaar om aan te tonen dat het gesprek beëindigd was en dat Ast kon beschikken, maar Ast was niet tevreden met de informatie die hij gekregen had.
    “Wie zijn ‘ze’?” vroeg hij. “En hoe bedoelt u, geheime informatie? Informatie is toch algemeen bezit? Iedereen heeft recht op alle informatie die hij wil. Dat is toch wat de wettelijke bepaling van vrijheid van informatie uit 2089 zegt?”
    “Luister goed, jongeman,” zei de professor vermoeid. “Informatie is niet zoiets als voedsel of medicijnen. Het kan zeer gevoelig zijn. Gevaarlijk zelfs. De informatie waar jij op gestuit bent, is gevaarlijke informatie. Ik weet van het bestaan van de informatie af, maar ook ik ken niet haar inhoud. Ik wíl de inhoud ook niet kennen, wat ik weet dat dat mijn rustige leventje helemaal zou veranderen. Sommige informatie ken je maar beter niet als je leven je lief is.”
    “U zegt het alsof ik dood ga als ik achter deze informatie kom,” zei Ast een beetje ongemakkelijk lachend.
    De professor keek teveel spionagefilms, dacht hij bij zichzelf.
    Professor Guandor zei niets en keek hem enkel ernstig aan.
    “Komaan, dit kan u toch niet menen?” vroeg Ast ongelovig. “Wat is er in onze samenleving nu om te verbergen? De tijd van spionage en contraspionage is lang voorbij, toch? We hebben geen terroristische aanslag meer gehad sinds… wat? 2094? Het jaar daarop kwam de Grote Leider aan de macht en sindsdien heeft onze samenleving enkel voorspoed gekend.”
    “Twee of drie maanden geleden kwam er een jonge bioloog naar mij toen. Een zeer goede wetenschapper. Wat ouder dan jij. Misschien ken je hem wel, hij heeft nog een paar cursussen gedoceerd. Een goede wetenschapper, zoals ik al zei. Een beetje te goed. Hij stelde te veel vragen over dingen waarover beter geen vragen gesteld kunnen worden. Hij wilde bepaalde dingen tot de bodem uitzoeken die maar beter niet tot de bodem kunnen uitgezocht worden. Elke samenleving heeft zo zijn beerputten waarvan het deksel maar beter goed gesloten blijft.”
    “Wat gebeurde er met hem?” vroeg Ast, zich bewust van het feit dat de professor in de verleden tijd sprak.
    “Ik weet het niet,” zei de professor. “Op een dag was hij verdwenen. Ik ben bang dat hij dood is.”
    Ast moest even slikken.
    “Ach, er is vast een logische verklaring voor zijn verdwijning,” zei hij toen. Hij kon niet geloven wat de professor hem vertelde.
    “De logische verklaring is dat hij verdween omdat hij zijn neus in zaken stak waar hij niets mee te maken had,” zei professor Guandor. “En dat is precies wat er met jou gaat gebeuren als je niet voorzichtig bent.”
    “Is dit een bedreiging? Bent u van plan om mij aan te geven bij uw mysterieuze ‘zij’?” vroeg Ast uitdagend.
    De professor schudde zuchtend zijn hoofd.
    “Dat is waarschijnlijk niet eens nodig. Vanaf het moment dat jij op hun site terecht kwam, gingen er bij hen vast alarmbellen luiden. Je zult niet lang vrij rondlopen. Van zodra ze er achter komen wat je weet, zullen ze je komen halen. Ik vrees dat ze je al op het spoor zijn…”

    Hij had de waarschuwing van de professor naast zich neergelegd en afgedaan als onzin, maar nu hij met bonkend hart op de kille glazen vloer van de bibliotheek zat, bleek duidelijk dat professor Guandor het bij het rechte eind had gehad. Er bestond geheime informatie waar mensen voor gearresteerd en misschien wel gedood werden en hij was per ongeluk op die informatie gestuit.
    Koortsachtig zocht zijn brein naar een manier om te ontkomen. Voorlopig hadden de soldaten hem nog niet gevonden, maar lang zou dat niet duren als hij hier gewoon bleef zitten. Ze waren duidelijk niet van plan om zonder hem te vertrekken. Misschien kon hij met de archiefkasten als dekking naar de uitgang sluipen. De kans was echter groot dat ze hem hoorden. Of misschien botste hij wel tegen één van hen op, hij had er geen idee van waar ze zich bevonden. Toch was het zijn enige optie. Het enige plan dat hem een minieme kans op ontsnapping bood. Hij moest het er maar op wagen.
    Voorzichtig haalde hij zijn memory stick uit zijn laptop en stak die in de zak van zijn broek. Hij zou als het nodig was niet aarzelen om zijn laptop als wapen te gebruiken, maar hij wilde niet zijn hele thesis kwijtraken.
    Met de laptop onder zijn arm begon hij heel langzaam in beweging te komen. Hij gluurde door de rekken door naar de soldaten, die gelukkig geen poging deden om zich stil door de ruimte te verplaatsen. Hun zware voetstappen verraadden hun positie.
    Stap voor stap kwam hij dichter bij de uitgang, met een zeer wijde omtrekkende beweging. Eén keer kon hij maar net op tijd zich onder een kast rollen, een tweede keer was het een gordijn dat zijn leven redde. Hij bedankte in gedachten de ontwerpen van de bibliotheek die de kasten zo geplaatst had dat hij bijna nooit geen dekking had.
    Na wat een eeuwigheid had geleken, kwam hij bij het laatste rek aan. Nog tien meter scheidde hem van de uitgang, maar op dat laatste stukje zou hij open en bloot zijn. Er was geen enkele mogelijkheid om zich die laatste meters te verbergen. Hij zou een prachtig doelwit zijn voor iedereen die hem wilde neerschieten en hij wist dat er een stuk of vijf die dat wilden in de bib waren. Toch was het zijn enige kans.
    Eén soldaat stond met zijn rug naar hem toe. De anderen zag hij nergens. Als hij wilde rennen, moest het nu gebeuren. Het was zijn beste kans op ontsnapping. Hij haalde diep adem en zette het op een lopen. Tien meter… Acht meter… Alles leek in slow motion te verlopen. Vijf meter… Bijna…
    “Daar!”
    Een van de soldaten was van achter een kast gekomen en had hem gezien. De soldaat die met zijn rug naar hem toen had gestaan, draaide zich nu ook om en trok zijn wapen. Ast dacht geen seconde na en gooide zijn laptop in de richting van de man. Hij had goed gemikt: het wapen viel hij zijn handen en rolde over de vloer naar Ast toe. Hij raapte het vliegensvlug op en richtte het op de soldaat die nog gewapend was. Hij vuurde en de laserstraal raakte de schouder van de man. Alles gebeurde in een paar seconden. Ast bleef niet staan om te zien wat voor schade de laserstraal had aangericht. Hij bleef niet wachten tot de man die hij met zijn laptop geraakt had weer bij zijn positieven was of tot de andere drie met getrokken wapens tevoorschijn kwamen. Hij draaide zich om en begon te lopen.
    Het duurde niet lang voor het geluid van stampende voetstappen achter hem weergalmde door de gang. Hij schoot een paar keer achter zich, maar keek niet om om te zien of hij iemand raakte.
    Een laserstraal flitste net naast zijn oor voorbij en hij begon nog sneller te rennen. Hij dook een zijgang in, liep een trap af met twee treden tegelijk, sprintte door een nieuwe gang, doorkruiste een auditorium. Een smalle gang, een hoek om, een bredere gang door. De soldaten bleven hem op de hielen zitten, terwijl hij stilaan uitgeput raakte. Pure adrenaline was het enige dat hem nog deed vooruitgaan. Af en toe richtte hij de laser nog eens op zijn achtervolgers, maar hij slaagde er niet meer in iemand te raken. Ze waren nog steeds met vier – enkel de man die hij ter hoogte van de schouder geraakt had, was achter gebleven – en ze waren veel beter getraind dan hij was. Hij trok een kast gevuld met een hele verzameling aan minerale ertsen omver met een haast bovenmenselijke krachtinspanning. Het glas brak en stenen rolden over de grond. Het hield de soldaten even op, maar al snel zaten ze weer achter hem aan.
    Eén moment vroeg hij zich af hoe de schade de volgende dag verklaard zou worden, toen besefte hij dat hij helemaal geen tijd had om daarover na te denken. Wat kon het hem ook schelen? Hij zou hier toch niet meer terug kunnen komen.
    Op dat moment drong het tot hem door: waar moest hij heen? Zelfs als hij de soldaten kon afschudden, waar kon hij dan naartoe gaan. Uiteraard wisten de mysterieuze ‘zij’ waar hij woonde. Naar huis gaan was dus geen optie. Vrienden bij wie hij kon aankloppen en om hulp vragen had hij niet. De enige die hij misschien kon vertrouwen was professor Guandor, maar uit hun gesprek was duidelijk gebleken dat die zich niet met de hele situatie wilde inlaten.
    Hij schudde de gedachte van zich af. Nu moest hij ervoor zorgen dat hij zijn achtervolgers kon afschudden, voor ze hem te pakken kregen. De rest waren zorgen voor later.
    Hij had niet echt gelet op de weg die hij afgelegd had, maar nu merkte hij dat hij bij een van de uitgangen van de Universiteit was terechtgekomen. Misschien zouden ze op straat minder geneigd zijn om te schieten, wanneer hij tussen mensen liep. Hij haalde zijn pasje door de kaartlezer, duwde de zware glazen deur open en zoog gretig de buitenlucht in zijn pijnlijke longen. Even aarzelde hij. Links of rechts? Hij koos voor links en holde verder, met de soldaten achter hem aan.
    Op het moment dat het tot hem doordrong dat hij een vreselijke vergissing had gemaakt, was het te laat. Hij kon niet meer terug. De uitgang van het reusachtige universiteitsgebouw die hij genomen had, kwam uit in een steegje dat na een honderdtal meter een bocht maakte en toen dood liep tegen de zijgevel van een grote supermarkt. Als hij naar rechts was gegaan, was hij in een grotere straat terechtgekomen, waar als hij geluk had een hoop andere mensen zouden geweest zijn. Nu kwam hij echter terecht tegenover een blinde, metalen wand, met enkel een paar vuilbakken om hem dekking te bieden. Hij vloekte. Hij gooide een van de vuilnisbakken om, op die manier een hoop afval verspreidend over het steegje, en gaf de vuilnisbak een trap, zodat hij met een vreselijk lawaai in de richting van de vier soldaten rolde.
    De soldaten ontweken het aankomende gevaarte moeiteloos en kwamen met een gemene grijns op hun gezicht naar hem toe. Langzaam, ze wisten dat hij nergens meer heen kon. De commandant richtte zijn wapen op hem. Ast vroeg zich af of hij hem zou doden of enkel zou verlammen om hem mee te nemen. Hij wist niet wat het vreselijkste zou zijn.
    De commandant vuurde. Het laatste wat Ast zag was de rode lichtstraal die hem raakte. Een vreselijk pijn schoot door zijn lichaam. Toen werd alles zwart voor zijn ogen.
    Merdyff
    Merdyff
    Schrijver
    Schrijver


    Schrijven is spreken zonder onderbroken te worden
    Vrouw Aantal berichten : 704

    Rioolratten Empty Re: Rioolratten

    Bericht van Merdyff za 16 jan - 17:03

    ((Dit is een mini-hoofdstuk. Er zitten er zo een paar in mijn verhaal, maar ik denk dat dit echt wel het kortste is. De oorspronkelijke versie was trouwens nog een stuk korter, ik heb er al wat aan toegevoegd.))

    Hoofdstuk twee

    De gevangenis van de stad
    9 mei 2137, 8u12 ’s ochtends


    “Meekomen!” blafte Dolchor tegen de gevangene, die de vorige dag was binnengebracht door een legereenheid. Hij opende de deur van de cel en haalde de lichtschakelaar over. De cel, die eerst schemerig was geweest, baadde nu in een helwit licht. Het deed de gevangene met de ogen knipperen tegen het felle licht.
    De gevangene stond op, spuwde op de grond voor zijn voeten en keek hem uitdagend aan.
    Een gevangene met lef, dacht hij bij zichzelf. Hij kreeg het er wel uit. Na een tijdje onder zijn hoede waren alle gevangenen zo mak als een pasgeboren lammetje. Dan was één blik van hem genoeg om hen te doen beven van angst. Eén vingerknip en ze kropen voor hem door het stof. Ze deden alles om aan zijn martelpraktijken te ontkomen. Hij hield ervan om hen pijn te doen. Hij hield ervan de angst en de pijn in hun ogen te lezen. Zelfs de andere cipiers waren bang voor hem. Ze vonden hem te wreed, een sadist. Ze vonden dat hij de gevangenen meer menselijk moest behandelen. Hij vond dat onzin. Hij beschouwde hen niet als mensen, maar als beesten. Voor hem waren ze niet ‘hij’ of ‘zij’, maar ‘het’.
    Het wezen dat nu in zijn gevangenis zat, dacht misschien dapper te zijn, maar eigenlijk was het alleen maar stom. Daar zou het snel genoeg achter komen.
    Hij gaf het een klap in het gezicht.
    “Dat zal je leren mij uit te dagen,” gromde hij.
    De gevangene gaf geen krimp. Jammer. Hij hield er meer van wanneer er tranen in hun ogen sprongen of wanneer ze kermden van de pijn.
    “En nu meekomen. Buscero houdt er niet van om te wachten.”
    Merdyff
    Merdyff
    Schrijver
    Schrijver


    Schrijven is spreken zonder onderbroken te worden
    Vrouw Aantal berichten : 704

    Rioolratten Empty Re: Rioolratten

    Bericht van Merdyff ma 15 maa - 19:48

    Hoofdstuk drie

    Een onbekende plaats, ergens in de stad.
    9 mei 2137, 5u23 ’s avonds.


    Het eerste wat hij voelde was pijn. Vreselijke pijn over zijn hele lichaam. Van zijn kleine teen tot de topjes van zijn vingers en de uiterste puntjes van zijn oren. Zelfs zijn haar leek pijn te doen, al was dat natuurlijk vreemd, gezien het feit dat haar geen zenuwen bevatte.
    Het duurde lang voor de eerste vragen tot hem doordrongen. Vragen als: waarom heb ik overal pijn? En: wat is er met mij gebeurd? Of: waar ben ik eigenlijk?
    Voorzichtig probeerde hij zijn vingers te bewegen. Het lukte met veel moeite. De spieren wilden niet erg mee. Langzaam opende hij zijn ogen. Hij lag op zijn rug. Het duurde even voor zijn omgeving scherp werd. De ruimte was schemerig en zag eruit als niets wat hij eerder had gezien. Nu pas drong ook iets anders tot hem door. Een vreselijke stank die als een dichte walm in de ruimte hing en hem de adem ontnam. Hij hoorde iemand kuchen.
    “Hij opent zijn ogen,” zei de stem van een jongetje vlakbij.
    Meteen verschenen er een aantal gezichten boven zijn hoofd. Een jongetje van een jaar of elf met witblond haar en blauwgrijze ogen. Een meisje van ongeveer zeventien, met blond haar in twee vlechtjes en vrolijke, blauwe ogen. Een jongen met een bleek gezicht, omringd door koperrode krullen, die hem met doordringende groene ogen aanstaarde. Alle drie keken ze hem nieuwsgierig aan.
    “Geef hem wat ruimte,” zei een vrouwenstem.
    De drie gezichten verdwenen en het gezicht van de vrouw die gesproken had kwam in de plaats. Ze had bruin stijl haar in een paardenstaart en was een jaar of vijf ouder dan hij.
    “Gaat het?” vroeg ze bezorgd.
    Hij knikte en trok een pijnlijk gezicht.
    “Vermoei je maar niet,” zei ze. “Je bent hier veilig. Veel rusten en dan kom je er wel bovenop. Dat is wat Tamez zei in elk geval.”
    “Wat is er gebeurd?” vroeg hij. Zijn stem klonk schor.
    “Je bent geraakt door een laserstraal,” zei de vrouw. “Een paar van de jongens hebben je gevonden in het steegje naast de Soe3-supermarkt. Je was bewusteloos en ze hebben je hierheen gebracht. Je aanvallers moeten gedacht hebben dat je dood was toen ze je achterlieten.”
    De herinneringen kwamen nu razendsnel terug. De inval in de bibliotheek, de achtervolging door de lege Universiteit, hoe hij in de val zat in het doodlopend straatje.
    “Ik werd achtervolgd door soldaten,” zei hij langzaam, nog steeds ongelovig over wat hem overkomen was.
    “Dat dachten we al,” zei de vrouw.
    Ast was verbaasd om het feit dat het voor haar de gewoonste zaak van de wereld leek te zijn dat iemand werd achtervolgd en bijna vermoord door soldaten. Toen besefte hij iets anders.
    “Ze zullen me komen zoeken,” zei hij en hij kwam moeizaam overeind. Zijn gezicht vertrok van pijn toen hij zijn stijve spieren in beweging bracht. “Ik breng jullie in gevaar.”
    “Maak je maar geen zorgen. Ze hadden je niet achtergelaten als ze niet geloofden dat je dood was. En zelfs als ze je zouden komen zoeken, hier vinden ze je nooit. Bovendien… als deze plaats ooit ontdekt wordt, ben jij wel het minste van onze zorgen.”
    “Waar ben ik eigenlijk?” vroeg Ast nog steeds in de war. “Wie zijn jullie?”
    “Oh, wat stom van me,” zei de vrouw. “Ik had ons meteen moeten voorstellen. Mijn naam is Nelia. Dit zijn Jalom” – ze wees op de jongen met het witblonde haar – “Lycath” – de jongen met de rode krullen – “Filko” – het meisje met de vlechtjes – “Katlyn” – een meisje van rond de twintig dat een eindje van hem af op een stoel zat – “en Papavan.”
    De jongen die Jalom heette en duidelijk de jongste van het groepje was, kuchte en vroeg wat zijn naam was, terwijl hij hevig met zijn ogen knipperde.
    “Ik heet Ast,” zei Ast een beetje afwezig. Hij kon zijn ogen niet van Papavan afhouden. Papavan merkte het.
    “Wat is er?” vroeg hij een beetje knorrig.
    “Ik heb nog nooit…” stamelde Ast. “Ik dacht…”
    Papavan maakte zijn zin af.
    “Je hebt nog nooit een dwerg gezien en je dacht dat die enkel in sprookjes bestonden.”
    “Eh, zoiets ja,” gaf Ast toe. “Nou ja, ik wist wel dat er vroeger echt dwergen bestonden, of… mensen die aan dwerggroei leden, maar…”
    “Je dacht net als iedereen dat dat nu niet meer bestond,” zei Nelia.
    Ast knikte.
    “Fout gedacht dus,” zei Papavan. “Al denk ik dat ik de enige dwerg in de stad ben. Achondroplasie is de juiste naam voor wat ik heb, trouwens. Het is een aangeboren ziekte.”
    Ast nam de jongen aandachtig in zich op. Hij was klein, niet groter dan één meter tien. Hij had kort bruin haar en bruingroene ogen in een rond gezicht.
    “Hoe oud ben je?” vroeg Ast.
    “Vijftien,” zei Papavan.
    Ast wist niet goed wat te zeggen. Hij had er geen idee van hoe hij moest reageren. Nooit eerder was hij in contact gekomen met… met iemand als Papavan. Volgende de officiële gegevens hoorde Papavan niet eens te bestaan.
    Jalom kuchte en Ast keek naar de kleine jongen, maar die had blijkbaar niet gekucht om zijn aandacht te trekken. Hij knipperde enkel opnieuw hevig met zijn ogen en trok zijn neus op.
    “Jalom heeft het syndroom van Gilles de la Tourette,” zei Nelia. “Hij heeft verschillende tics. Hij kan het niet helpen dat hij kucht of met zijn ogen knippert of zijn neus optrekt.”
    De jongen kuchte weer.
    “Het is als niezen,” zei hij. “Ik kan het even inhouden, maar dan komen de tics nadien nog zo hevig.”
    Ast fronste zijn wenkbrauwen.
    “Dat kan niet,” zei hij. “Jullie spelen een spelletje met mij. Het syndroom van Gilles de la Tourette bestaat niet. Niet meer in elk geval.”
    “Je zult hier nog ziekten aantreffen die officieel niet meer bestaan,” zei Nelia. “Ik geloofde er eerst ook niets van, toen ik hier terechtkwam. Filko is doof sinds haar geboorte, Katlyn heeft nooit kunnen lopen en Lycath…”
    “Ik heb de ziekte van Von Willebrand,” zei de jongen met het rode haar. “Dat is een stollingsziekte. Mijn bloed stolt veel langzamer door…”
    “Een gebrek aan bepaalde stollingsfactoren,” vulde Ast aan.
    “Jij kent het?” vroeg Lycath een beetje verwonderd. Een beetje teleurgesteld ook, omdat hij zijn uitleg niet volledig had kunnen doen.
    Ast knikte.
    “Ik studeer biomedische wetenschappen,” zei hij.
    “Biomedische wetenschappen?” herhaalde Nelia. “Dan ken je Tamez misschien.”
    “Ik weet niet…” zei Ast aarzelend. De naam zei hem niet echt iets.
    “TAMEZ!” riep Nelia.
    Een man van rond de dertig dook op met een kleuter op zijn arm.
    “Wat is er, schat?” vroeg de man.
    Hij had zwart haar, een stoppelbaard en vriendelijke, bruine ogen.
    “Ast hier studeert biomedische wetenschappen.”
    De man die Tamez heette keek hem aandachtig aan. Het duurde even vooraleer Ast hem herkende.
    “Ik heb les van u gehad,” zei hij uiteindelijk. “Maar toen was u gladgeschoren.”
    Nelia grinnikte.
    “The call of the wild,” zei ze en ze streelde speels zijn wang. “Hij ziet er graag wat ruiger uit.”
    “Sorry, ik ken niet alle studenten,” verontschuldigde Tamez zich. “Zeker niet degene waaraan ik maar een paar gastcolleges geef. Ik herinner me jouw gezicht denk ik wel.”
    “U bent de bioloog die professor Guandor noemde. Hij denkt dat u dood bent.”
    “Niet dus,” zei Tamez laconiek. “En zeg maar ‘jij’.”
    “Ben jij ook achterna gezeten door soldaten?”
    Tamez schudde zijn hoofd.
    “Ik werd gewaarschuwd. Iemand vertelde me dat ik moest onderduiken en wees me deze plek.”
    “Professor Guandor?” vroeg Ast.
    Nelia snoof.
    “De professor is veel te bezorgd om zijn eigen leventje om zich om de ellende van anderen te bekommeren.”
    Tamez zette de kleuter, een meisje met staartjes in haar bruine haar, neer en legde troostend zijn arm om de vrouw.
    “Hij is niet de enige,” zei hij berustend.
    Ast keek vreemd op door de manier waarop Tamez en Nelia met elkaar omgingen. Toen besefte hij dat hij op een van zijn vragen nog steeds geen antwoord had gekregen.
    “Waar ben ik eigenlijk?”
    Hij keek nu aandachtig om zich heen. De ruimte was vrij schemerig, maar er was toch voldoende licht om een aantal dingen te kunnen onderscheiden. Hij zat op een versleten matras die op een metalen ondergrond lag. Ook de muren en het plafond bestonden uit hetzelfde metaal. Het plafond was laag, als hij rechtop zou gaan staan zou hij maar zijn hand moeten uitsteken om het aan te raken. Hier was duidelijk geen moeite gedaan om de muren te verfraaien, zoals het geval was in de delen van de stad die hij kende. Daar was door middel van glas en metaal het uitzicht van de stad een lust voor het oog gemaakt door de architecten. Hier bestonden de muren, de vloer en het plafond gewoon uit metalen platen, zonder enig oog voor esthetiek. Nergens drong ook maar een straaltje zonlicht door. Al het licht was kunstlicht. Zijn neus was ondertussen een beetje gewend geraakt aan de geur die er hing, waardoor het hem minder stoorde, maar de stank was er nog steeds. Veel geluiden drongen niet tot de ruimte door. Geen stemmen buiten die van de aanwezige mensen, geen geluiden van verkeer. Het enige geluid dat er was, was een constant geluid van stromend water. De ruimte stond vol spullen die het een soort van huiselijke sfeer moesten geven, maar alles zag eruit alsof het uit een vorige eeuw dateerde en een aantal oorlogen had meegemaakt. Een tafel met stoelen die totaal niet bij elkaar pasten, een paar kasten met boeken, een paar gemakkelijke zetels met gaten in de stof. Op de grond lag een tot op de draad versleten tapijt dat ooit waarschijnlijk een prachtige dieprode kleur had gehad. Heel lang geleden.
    Het kleine meisje met de staartjes klampte zich aan Tamez’ been vast. Ze wilde duidelijk aandacht. Papavan nam haar bij de hand.
    “Kom Ora, we gaan je vriendjes zoeken,” zei hij. “Wil je met de bal spelen?”
    “Jaaa, bal spelen,” riep het meisje blij uit.
    “We zitten onder de stad,” zei Tamez, nadat Papavan en Ora door een deur verdwenen waren.
    “Niet onder de stad,” grinnikte Lycath. “Dan zouden we allemaal verdrinken.”
    Hij ging naast Ast op de matras zitten.
    “We zitten in de buik van de stad, de onderste verdieping. Dit is de verdieping die voorzien is voor riolering en afvalopstapeling. De hele stad is onderkelderd. Het is een gigantisch gangenstelsel. Hier komt alles terecht wat in de stad zelf ongewenst is.”
    “Zoals wij,” zei het meisje dat Katlyn heette. Het klonk verbitterd. Ast keek haar aan, maar ze wendde haar blik af.
    Riolen en afvalstortplaatsen. Was dit waar deze kinderen leefden?
    “Hoe lang zijn jullie hier al?” vroeg hij.
    “Heel ons leven,” zei Lycath. “Ik achttien jaar nu. Katlyn is de oudste, zij is hier al negentien jaar.”
    “Maar… waarom?”
    “Omdat we een genetische afwijking hebben die niet kan genezen worden. We passen niet in jullie wereldbeeld waarin een medicijn voor alle ziekten is gevonden, dus kunnen jullie maar beter doen alsof we er niet zijn.”
    Ast begon stilaan te begrijpen wat voor informatie er op de website waarop hij was terechtgekomen, had gestaan. Er wás helemaal geen genezing voor genetische aandoeningen, en dus werden kinderen met zo een ziekte uit de maatschappij geweerd.
    “Dat is… onmenselijk,” zei hij geschokt.
    “Goed dat je daar achter bent,” zei Katlyn sarcastisch.
    Ast fronste zijn wenkbrauwen.
    “Ik kan het toch niet helpen dat dit gebeurt?” zei hij een beetje verontwaardigd.
    “Ach, je bent net zo slecht als alle anderen,” bromde ze. “Ik heb geen zin meer in dit gesprek. Ik wil ergens anders heen.”
    Tamez liep naar haar toe en tilde haar op.
    “Waarheen?” vroeg hij.
    Ze wees hem de richting aan. Filko en Jalom liepen haar achterna.
    “Ze heeft het nogal moeilijk de laatste tijd,” zuchtte Lycath. “Je moet het maar niet persoonlijk opnemen. Het is gewoon… We hopen allemaal dat het ooit beter zal zijn, dat we op een dag als gewone mensen in de stad kunnen wonen, in plaats van samen met de ratten er onder, maar na al die jaren is het moeilijk om niet de moed te verliezen. En voor haar is het dan nog extra moeilijk, omdat ze hier nooit weg kan. De rest van ons, wij wagen ons soms in de stad. We moeten wel, want we moeten op zoek naar voedsel. Katlyn zit al haar hele leven hier onder de grond gevangen. Ik denk niet dat ze weet hoe het voelt om de zon op je huid te voelen schijnen of iets anders dan die eeuwige stank hier in te ademen.”
    Ast zei niets. Hij probeerde zich voor te stellen hoe het moest zijn om negentien jaar oud te zijn en nog nooit een zonnestraal gezien te hebben. Hij kon het gewoon niet. Het moest afschuwelijk zijn.
    “Het is de onverschilligheid,” zei Nelia, die nu ook naast hem op de matras kwam zitten. “De mensen hierboven geven om niets. Ze hebben alles wat ze nodig hebben. Hun grootste angst is dat er iets gebeurt waardoor hun gemakkelijke leventje van de rails geraakt. Alles is voor hen uitgestippeld en dat vinden ze best, want zo moeten ze zelf geen keuzes maken.”
    “Maar niet alles is toch uitgestippeld,” wierp Ast tegen. “Je kan bijvoorbeeld zelf kiezen wat je wilt studeren.”
    “Ja, tot zolang je iets kiest dat binnen de aanvaarde normen ligt,” zei Nelia. “Jij koos voor biomedische wetenschappen, Tamez koos biologie, ik koos chemie. Allemaal wetenschappen, allemaal perfect zoals het hoort. Je mag dokter worden of ingenieur of advocaat of elektricien of vuilnisman. Je mag rekken gaan vullen in de supermarkt of bij het leger gaan. Maar is het je nooit opgevallen dat er geen kunstenaars zijn in de stad? Geen beeldhouwers, geen kustschilders, geen schrijvers, geen dichters? Iemand die kunstenaar zou willen worden, zal duidelijk merken dat hij of zij alleen maar kan kiezen als zijn of haar keuze binnen de normen valt. Kunst ligt daar buiten. Is dat vrijheid?”
    “Dat… Dat wist ik niet,” zei Ast.
    “Dat is het probleem,” zei Lycath. “Niemand weet dit behalve de mensen die er zelf mee geconfronteerd worden en daardoor buiten de samenleving vallen. Er is niemand om het hen te vertellen.”
    “Als jullie nu naar buiten zouden komen en…”
    Lycath schudde zijn hoofd.
    “Wie zou er naar ons luisteren? We zijn nog maar kinderen en bovendien zijn we freaks in hun ogen. We zouden meteen door het leger opgepakt worden en wie weet wat er dan met ons gebeurd. We horen dood te zijn. Geloof mij, als ik dacht dat het zin zou hebben, stond ik vandaag nog op het eerste het beste plein te schreeuwen.”
    Ast zag het vuur in de groene ogen van de jongen en hij wist dat het waar was.

    Gesponsorde inhoud


    Rioolratten Empty Re: Rioolratten

    Bericht van Gesponsorde inhoud


      Het is nu vr 17 mei - 9:20