Hoofdstuk 1 – Verboden verlangen
Een uiterst klein, bruin meisje stond op het perron afscheid te nemen van haar ouders.
‘Pas goed op jezelf Levina!’
‘En stuur ons maar regelmatig een uil!’
‘Doe ik!’ wuifde Levina haar ouders uit, terwijl ze in de trein stapte. Ze had al ergens een lege coupé gevonden, dus ze hoefde niet meer te sleuren met haar loodzware hutkoffer.
Terwijl ze door de gangen liep, de blikken van medelijden en het schampere gelach negerend, dwaalde haar gedachten af naar de herdenking, die aan het eind van vorig schooljaar had plaatsgevonden.
Ze had daar alleen gezeten, helemaal in het wit. Zelf had ze niets van de tovenaarsoorlog meegemaakt. In de tijd van de Slag om Zweinstein was ze nog klein en zat ze in Brazilië. Maar toch had ze een hele hoop emoties gevoeld. Ze voelde het verdriet van de mensen om haar heen, de hoop op een beter leven waarin iedereen gelijk was, de angst dat er weer een duistere tovenaar toesloeg. Ja, ze had een hele hoop emoties gevoeld en op dat moment voelde ze zich eenzaam. Ze had niemand op dat moment gehad om haar emoties te delen.
Maar wat haar medeleerlingen ook beweren mochten, ze was bijna nooit eenzaam of ongelukkig. Dat ze geen vrienden had hier, op Zweinstein, wilde niet zeggen dat Levina ze helemaal niet had. Integendeel zelfs, sinds haar negende heeft ze al een van de beste vriendinnen die ze maar wensen kon: Mariannel. Mariannel woonde maar drie huizen van haar vandaan, maar desondanks ziet Levina haar niet erg vaak, omdat Mariannel een dreuzel is en Levina vrijwel altijd op Zweinstein zit.
Mariannel had al snel in de gaten gehad dat er iets anders was aan Levina, ook al had ze dat nog zo heftig ontkend. Uiteindelijk kon Levina het niet meer verzwijgen en gaf ze toe dat ze een heks was. Mariannel had sindsdien geweten wat Levina was, maar als Levina gedacht had dat het haar vriendschap nadelig zou beïnvloeden had ze het mis: haar vriendin behandelde haar nog steeds gewoonlijk. De vriendschap was zo mogelijk nog hechter geworden, het feit dat ze elkaars grootste geheimpjes aan elkaar toevertrouwden maakte de vriendschap onafscheidbaar.
Uiteindelijk kwam het meisje aan in haar lege coupé. Ze plofte neer en staarde somber voor zich uit: ze zou Mariannel weer een lange tijd niet zien. Een gevoel van verdriet voltrok haar, maar bij het vooruitzicht van de vakanties klaarde ze toch wat op: ze zou Mariannel in ieder geval tijdens de vakanties zien.
Ze besloot de tijd die de reis naar Zweinstein duurde wat te benutten en ze duikte een boek op uit haar hutkoffer. Het was razend interessant. Het ging over bepaalde soorten toverdranken en ze kon niet wachten om sommige proberen te maken op Zweinstein.
‘Sorry, niemandje, kunnen we erbij komen zitten?’ vroeg een meisje, dat ze vaag kende, pesterig.
Niemandje, haar bijnaam.
‘Ik bedoel, dan lijkt het tenminste alsof je vrienden hebt,’ zei ze met een boosaardige schittering in haar ogen terwijl ze grijnzend naar haar twee vriendinnen achter zich keek.
Levina had niet verwacht dat ze op toestemming wachtten en knikte of zei daarom ook niets. Haar verwachtingen waren niet hooggespannen, want de drie meisjes gingen inderdaad gewoon zitten zonder op toestemming te wachten. Waarom zouden ze ook? Levina was toch niemand.
Levina kon die pesterijen gemakkelijk aan. Ten eerste, ze was niet eenzaam. Levina zelf vond dat je meer had aan één goede vriendin, dan aan twintig vrienden die je helemaal niet begrepen of niet beseften wie je echt was. Ten tweede, mensen moesten altijd een zondebok aanmerken. Een iemand die ze rustig kunnen treiteren zodat ze zichzelf weer ietsje meer waard voelen. Mensen hunkerden naar macht en op – wat van de buitenkant zo leek – zielige persoontjes konden ze rustig hun macht uitoefenen. En ten derde, en dit vond ze nog wel het allerbelangrijkste. Het gaat erom dat vrienden bij elkaar zichzelf konden zijn. Zuiver, eerlijk en puur. En Levina moest zich wel heel erg vergissen, maar de drie mensen voor zich deden zich anders voor dan ze echt waren. Het is beter gehaat, genegeerd en gepest worden voor wie je bent, dan geliefd worden voor wie je niet bent.
De drie meisjes voor haar giechelden, kletsten en lachten er op los, terwijl Levina, die stilletjes in een hoekje zat, haar toverdrankenboek uitlas. De hele reis zei ze geen woord tegen de meisjes.
Toen de rit er uiteindelijk op zat en de drie meisjes weggingen, keek er een naar haar. Haar blik straalde duidelijk medelijden uit, alsof ze het liefst ‘doeg!’ wilde zeggen, maar haar vriendin sleurde haar mee en het meisje haalde uiteindelijk haar schouders op.
Levina gniffelde in zichzelf. Wat konden mensen toch stom zijn. Soms schaamde ze zich ervoor dat ze er zelf ook een was. Levina was misschien niet het populairste meisje dat je je kon indenken op Zweinstein, maar ze was tenminste wel zichzelf en daar gaf ze veel meer om. Als Levina iemand aardig vond en van Mariannel mocht ze niet eens met die persoon praten, dan had Mariannel toch een probleem. Maar zoiets zou Mariannel nooit doen, Mariannel accepteerde haar zoals ze was en accepteerde haar tekortkomingen, haar fouten. Vrienden accepteerden elkaar. En met die gedachte liep ze de trein uit.
Levina kwam aan bij de Westertoren. Er stonden heel wat meer mensen bij dan dat normaal het geval was. Levina lette niet op hen en ze klopte zachtjes op de deur. De meeste mensen om haar heen giechelden minachtend, blijkbaar wisten ze het antwoord niet en dachten ze dat zij het al helemaal niet kon weten. En weer anderen keken juist geërgerd naar haar, alsof ze eigenlijk wat betere hulp hadden willen zien.
De adelaar strekte zijn bek open en vroeg:
‘Wat kun je geven, maar niet nemen?’
Levina’s mond viel open van verbazing, waarom wist niemand het antwoord? Was zij nou echt de enige die wist waar het raadsel op doelde?
‘Liefde,’ beantwoorde ze keurig, maar nog steeds vol verbazing.
‘Correct.’
De deur zwaaide open.
‘Hé, bedankt!’
‘Eindelijk, ik kan er in.’
‘Natuurlijk moest het liefde zijn, dat wist ik ook heus wel,’ zei een meisje arrogant terwijl ze haar pluk haar achter haar oor deed. ‘Denk nu alsjeblieft niet te veel van jezelf.’
Sommige keken blij naar haar, andere juist geërgerd, alsof ze liever hadden willen staan wachten op iemand anders, dan dat zij hen het antwoord gaf.
Een gespierde zesdejaars jongen, met een vleugje bruin over zijn gezicht, glimlachte naar haar. Zijn haren waren lang zwartbruin tot over zijn ogen, die nog net zichtbaar waren. Zijn ogen; bruin, waterig en bloedmooi. Het deed haar denken aan de glanzende en pasgekamde vacht van een donkerbruin paard.
‘Bedankt, hè. Ik wachtte al best lang.’
‘Eh, n- niets te danken,’ stotterde ze, terwijl ze bloosde. De knappe jongen liep de deur binnen en Levina volgde hem de kamer binnen, maar zij ging, in tegenstelling tot de jongen, niet bij het knapperende, warme haardvuur zitten. Ze bekeek de jongen stiekem over haar schouders. Wat was hij knap! Zoals hij daar zat in een comfortabele stoel, starend naar het haardvuur, alsof er een wonderbaarlijke schat in lag. Ze keek naar zijn o zo rode lippen en vroeg zich af hoe ze zouden smaken.
Ze scheurde haar dagdroom doormidden en wendde haar blik van de jongen af. Ze moest niet zo doen; ze wist niet eens zijn naam! Om alleen op iemand te vallen omdat hij of zij nou eenmaal erg knap was, was onnozel, volgens haar. Dat kon je geen echte liefde noemen… Maar toch.
Levina liep naar boven, naar haar slaapzaal. Haar ogen vielen op een spiegeltje waar een vijfdejaars meisje, die onderuitgezakt op een bank zat, in keek. Ze zag haar eigen spiegelbeeld.
Haar bruine gezicht zag er mollig uit, maar dat maakte haar juist knap. Ze zag er jong uit voor haar leeftijd, kwetsbaar en klein, maar dat maakte dat haar gezicht er juist heel lief en bezorgd bij stond. Haar diepzwarte haren, zwarter dan de duisternis, zwarter dan de allerzwartste magie en zwarter dan het allerzwartste zwart, waren stijl en lang, iets voorbij haar ellebogen en net niet tot op haar heupen. Ze had een zwarte diadeem in, met een zwart strikje. Haar onbeschrijflijk groene ogen, met lange wimpers maakte haar drie keer zo aantrekkelijk. Ze had iets over zich heen wat anderen aantrok of juist verafschuwde. Maar een ding was zeker: bijzonder was ze wel.
Mari,
Mijn eerste brief naar jou in mijn vierde schooljaar op Zweinstein. Het was weer net zoals gewoonlijk. Ik besef nog steeds niet waarom niemand ziet dat ik helemaal niet afgezonderd, ongelukkig, zielig of wanhopig ben. Ik bedoel, ik heb jou toch?
Je bent misschien niet altijd bij me in lijfelijke vorm, maar in mijn hart draag ik je toch altijd mee, waar ik ook ben. Altijd en overal. Dat is de troost en liefde die vrienden elkaar te bieden hebben, het blijft voor eeuwig
Vandaag wist niemand het antwoord op de vraag die de toren van Ravenklauw stelde. Ik snapte niet waarom zoveel mensen het niet hadden kunnen bevatten.
‘Wat kun je geven, maar niet nemen?’
Je kunt iemand wel dwingen je aardig te vinden, maar dan is het niet echte vriendschap. Dan is het niet zoals jou en mij. Dan is het nep, onecht. Dan is er bitter weinig troost te vinden in elkaar, als je in moeilijke tijden verkeerd. Dus daarom ben ik van mening dat je liefde niet kunt nemen. En dat was dan ook het antwoord.
Hoe was jouw dag? Jammer dat je me niet kon uitzwaaien op het perron, maar ik snapte natuurlijk wel dat jouw opa vóór mij ging, hoe gaat het nu met hem? Hij komt er vast wel weer boven op! Ik voel het.
Groetjes, Levina.
Levina rolde het stukje perkament op en legde het op haar nachtkastje. Morgenvroeg zou ze het briefje wel naar Miki, haar uil, brengen. Nu wilde ze alleen maar slapen en uitgerust zijn voor de volgende dag. Ze deed haar pyjama aan (een kort, grijs broekje, met een zijdezacht, witblauw topje erover), kroop in haar warme bed, wurmde zich onder haar dunne en zachte dekens en viel meteen in slaap.
Een die al je geheimen kent
Een die echt weet wie je bent
Een die echt van je houdt
Een die alles aan je toevertrouwd
Een echte vriend
Een die jou echt heeft verdiend
Een die weet wat leven is
En dat vriendschap geven is